Artikel uit het Limburgsch Dagblad 14 december 1955
LD 14-12-1955
Een notabele uit Eygelshoven, die in het orkest van de plaatselijke politiek een eerste viool speelt, weet de weinige vrije tijd, die hem overblijft, aangenaam en nuttig te besteden.
Hij is een hartstochtelijk kweker van bloemen.
Zijn tuin is in de zomer een lusthof van smaakvolle kleuren en vriendelijke geuren.
Bloemen eisen een tedere en aandachtige verzorging. Daarbij is het gebruik van goede teelaarde van groot belang. De Eygelshovenaar is druk bezig, de teelt van een voor deze streken geheel nieuwe bloemsoort voor te bereiden. Het je van het!
Hij zoekt daarvoor de beste teelaarde, die hij vinden kan. En als hij die goedkoop kan krijgen, zou het dwaasheid zijn er geld voor uit te geven. Hij is als liefhebber van bloemen tevens een minnaar van de natuur en hij kent de bossen in de omgeving van Eygelshoven als zijn holle kies.
Peinzend over het vraagstuk ’teelaarde’ herinnerde hij zich van enige jaren terug een majestueuse holle knotwilg, die in de idyllische landelijkheid van het naburige Finkenrath stond. Hij had destijds de boom ontdekt tijdens een wandeling met zijn kinderen en het was voor de kleinen een verrukkelijk spel geweest, om door het brede gat in de stam in de donkere diepte van de wilg te kijken.
Een vluchtige verkenning verschafte de Eygelshovenaar de zekerheid dat de boom er nog stond. En zeer vroeg op een morgen, toen er nog weinig mensen op straat waren, zodat zijn verschijning nauwelijks de aandacht trok, begaf hij zich op weg naar de wilg, voorzien van ’n pollepel en een emmer. Een blik in het inwendige bevestigde, dat het onderste gedeelte van de uitholling nog steeds opgevuld was met puike teelaarde.
De Eygelshovenaar wrong zich met het bovenlijf naar binnen.
Half buiten, half in de boom balanceerde hij op de rand van het gat als een weegschaal, die het juiste evenwicht niet kan vinden. De aarde lag toch dieper dan hij gedacht had en hij moest zich ver naar voren buigen, om er bij te kunnen. Dit werd hem noodlottig.
Plotseling verloor hij het evenwicht. De ‘weegschaal’ sloeg aan een kant door. Met het hoofd naar beneden schoot de Eygelshovenaar het gat in, tot hij met de beide handen op de zo begeerde teelaarde steunde. Het was, nuchter bekeken, een dot van een hoogstandje. Maar de toestand, waarin onze vriend zich bevond, was allesbehalve benijdenswaardig.
De holte was zo diep dat zijn beide benen nog juist uit het gat staken en tegen de morgenstond kwispelden, maar hij had daardoor niet voldoende houvast om zich achteruit op te hijsen en weer naar buiten te krabbelen. Op dit vroege uur kwam geen sterveling voorbij de wilg, en de positie, waarin hij verkeerde, werd steeds hachelijker, vooral ook omdat het met de volle zwaarte van het welvarende lichaam op de armen steunen buitengewoon vermoeiend was. Vertwijfeld graaide de Eygelshovenaar met één hand langs de kant van de uitholling en zo waar hij vond een steunpunt, waardoor hij deze hand hoger kon plaatsen.
De herinnering aan de blijmoedige jaren, waarin hij een geoefend turner was geweest, keerde bij hem terug. Met de uiterste inspanning slaagde hij er tenslotte in om tastend van steunpunt naar steunpunt zich achterstevoren uit de holling te werken. Toen hij eenmaal weer normaal op de begane grond stond leunde hij uitgeput tegen de wilg en het duurde minuten voordat hij opnieuw de oude was.
Zonder teelaarde en zonder pollepel, die in de wilg was achtergebleven en met een emmer is de Eygelshovenaar huiswaarts gekeerd. Heilig overtuigd dat niemand hem had gezien.
Bij zijn weten heeft hij ook in alle talen gezwegen over het kruip in, en kruip uit avontuur, dat hij heeft beleefd. Zelfs tegenover zijn huisgenoten.
En toch weet iedereen in Eygelshoven het. Er is hem zelfs gevraagd, of hij tijdens de volgende raadsvergadering als edelachtbare op de handen naar binnen komt wandelen?
Dat moet voor hem, na deze solide training een koud kunstje zijn.
Echter, om elk misverstand te voorkomen: daar denkt hij niet aan!